
Jurisprudentie
AQ7099
Datum uitspraak2004-08-11
Datum gepubliceerd2004-08-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/3816 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/3816 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Terugvordering onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de WAO.
Uitspraak
02/3816 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 20 september 2000 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde van appellant de over de periode van 1 juli 1999 tot en met 30 september 2000 onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ten bedrage van f 27.427,07 (bruto + overhevelingstoeslag) teruggevorderd.
Bij besluit van eveneens 20 september 2000 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde van appellant de onverschuldigd betaalde eindejaarsuitkering 1999 ten bedrage van f 1.022,= (bruto + overhevelingstoeslag) teruggevorderd.
Gedaagde heeft bij besluit van 12 oktober 2001 naar aanleiding van de tegen de besluiten 1 en 2 namens appellant gemaakte bezwaren het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard en medegedeeld dat appellant op en na 1 juli 1999 onveranderd voor 25 tot 35% arbeidsongeschikt wordt beschouwd. Ten aanzien van het bezwaar tegen besluit 2 heeft gedaagde medegedeeld dat het Aanvullingsfonds een nadere beslissing zal nemen.
De rechtbank Amsterdam heeft het namens appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 12 oktober 2001 (hierna: het bestreden besluit) bij uitspraak van 10 juni 2002, reg.nr. AWB 01/4096 WAO, niet-ontvankelijk verklaard, voor zover dit ziet op de terugvordering van de eindejaarsuitkering en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Appellant heeft op bij beroepschrift en aanvullend beroepschrift, met bijlagen, aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en heeft bij brief van 3 september 2002 afzonderlijk gereageerd op het aanvullend beroepschrift.
Appellant heeft bij brief, verzonden 17 juni 2004, nog enkele stukken overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 30 juni 2004, waar appellant niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. J.B. van der Horst, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat hij uit het beroepschrift en het aanvullend beroepschrift afleidt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak geen betrekking heeft op de niet-ontvankelijk verklaring van appellants beroep tegen de terugvordering van de eindejaarsuitkering 1999, waaromtrent bij besluit 2 is beslist, en derhalve uitsluitend betreft de in besluit 1 vervatte terugvordering.
Voorzover appellant in zijn aanvullend beroepschrift tevens vordert dat de premie van de particuliere ziektekostenverzekering over de periode van 1 juli tot 25 november 1997 aan hem wordt terugbetaald, stelt de Raad vast dat omtrent deze vordering niet is beslist bij het bestreden besluit dan wel besluit 1, zodat deze vordering valt buiten de omvang van het geding in hoger beroep en derhalve buiten beschouwing blijft.
Appellant was werkzaam als onderhoudsschilder en ontvangt ter zake van in oktober 1975 ingetreden arbeids- ongeschiktheid met ingang van 6 oktober 1976 een WAO-uitkering, welke sedert 1 april 1978 werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35% en bij besluit van 25 november 1997 ook onveranderd op die mate van arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld. Gedaagde heeft bij besluit van 16 juni 1999 de betaling van de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 juli 1999 geschorst omdat appellant geen gehoor had gegeven aan de uitnodiging van gedaagde van 26 mei 1999 om op 4 juni 1999 op het kantoor regionale uitvoering Zaandam te verschijnen. Vanaf 1 juli 1999 vond evenwel betaling van de WAO-uitkering plaats naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Voorts is appellant verschenen op het spreekuur van de verzekeringsarts M.C. Wijnen op 16 juli 1999.
Bij besluit 1 heeft gedaagde gewezen op de onveranderde vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant bij het besluit van 27 november 1997 en heeft hij vastgesteld dat als gevolg van een administratieve fout vanaf 1 juli 1999 de betaling plaatsvond als hiervoor omschreven. Bij het bestreden besluit werd het bezwaar van appellant tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Daarbij is er onder andere op gewezen dat appellant over de periode van 24 december 1998 tot 22 december 1999 een uitkering ingevolge de Ziektewet heeft genoten en dat de vanaf 1 juli 1999 betaalde WAO-uitkering vermeerderd met het ziekengeld meer bedroeg dan het dagloon waarnaar de WAO-uitkering werd berekend.
Namens appellant is in beroep onder andere aangevoerd dat Wijnen hem op 16 juli 1999 heeft meegedeeld dat hij volledig arbeidsongeschikt werd geacht en dat gedaagde hem, nadat hij in december 1999 nogmaals was onderzocht, ongewijzigd uitkering heeft verstrekt naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Naar de mening van appellant mocht en kon hij er op vertrouwen dat deze uitkering aan hem terecht werd verstrekt en dat het bestreden besluit in strijd met het vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel is genomen. Ter zitting van de rechtbank heeft appellant gesteld dat hij veel schulden had die hij moest afbetalen.
Gedaagde heeft in zijn verweerschrift in eerste aanleg hiertegen ingebracht dat appellant naar aanleiding van de herkeuring op 16 juli 1999 nimmer mededeling is gedaan van een verhoging van zijn arbeidsongeschiktheidspercentage en dat ook de afspraakbevestiging van 16 juli 1999 hierin geen verandering kan brengen, nu de uitbetaling naar een mate van arbeids- ongeschiktheid van 80 tot 100% reeds begin juli 1999 plaatsvond.
Naar aanleiding van een en ander heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser en gedaagde als verweerder is aangeduid, als volgt overwogen:
"De rechtbank is van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat met de administratieve verwerking van de schorsing van eisers uitkering fouten zijn gemaakt die ertoe hebben geleid dat eisers uitkering na 1 juli 1999 is betaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% in plaats van naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Anders dan eiser is de rechtbank van mening dat het hem, gelet op de hem gedane mededelingen tot schorsing van zijn uitkering op en na 1 juli 1999, duidelijk had kunnen en moeten zijn dat hij teveel uitkering ontving. De mededeling op het formulier ‘bevestiging afspraken door de verzekeringsarts’ van 16 juli 1999 kan niet tot een andere conclusie leiden. Hierbij is mede van belang dat eiser naast zijn WAO-uitkering tevens een ziekengelduitkering ontving. Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel en op het zorgvuldigheidsbeginsel kan dan ook niet slagen.
Vorenstaande betekent dat verweerder onverschuldigd heeft betaald als hiervoor bedoeld en tot terugvordering diende over te gaan.
Dat eiser schulden had die hij moest betalen, leidt naar dit oordeel van de rechtbank niet tot onaanvaardbare gevolgen die aanleiding geven een dringende reden als bedoeld in artikel 57, vierde lid, van de WAO aan te nemen. Hetgeen overigens is aangevoerd levert geen bijzondere omstandigheden op die tot een ander oordeel zouden moeten leiden."
In hoger beroep heeft appellant geen wezenlijk andere gronden ingebracht dan hetgeen namens hem in eerste aanleg is aangevoerd.
De Raad heeft geen aanknopingspunten gezien om over het bestreden besluit en de daartegen in eerste aanleg aangevoerde bezwaren anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De Raad voegt daar nog aan toe dat vaststaat dat ten tijde van het nemen van besluit 1 geen besluitvorming voorlag waaruit valt af te leiden dat appellant over de periode van terugvordering meer arbeidsongeschikt werd geacht dan de bij het besluit van 27 november 1997 onveranderd voor appellant vastgestelde arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%. De Raad is voorts van oordeel dat appellant, nog afgezien van de vaststelling door de rechtbank dat appellant naast de WAO-uitkering ziekengeld heeft ontvangen, geen vertrouwen omtrent een juiste betaling van zijn WAO-uitkering vanaf 1 juli 1999 mocht en kon ontlenen aan de “bevestiging afspraken door de verzekeringsarts” van 16 juli 1999. Nog daargelaten dat gedaagde een verband tussen de betaling van de WAO-uitkering vanaf 1 juli 1999 en deze afspraakbevestiging heeft bestreden, is in de inleidende tekst van deze bevestiging naar het oordeel van de Raad op duidelijke en ondubbelzinnige wijze uiteengezet dat de afspraken een voorlopig karakter hebben, na intern overleg nog kunnen veranderen en dat op een later tijdstip een definitieve beslissing zal worden ontvangen. In dit licht dient dan ook te worden bezien de afspraak dat in afwachting van overleg met de behandelend arts appellant voorlopig op formele gronden door Wijnen arbeidsongeschikt wordt geacht, waarbij overigens geen percentage is vermeld en bovendien uitdrukkelijk is aangegeven dat, zodra de aanvullende gegevens binnen zijn het juiste arbeids- ongeschiktheidspercentage wordt bepaald. Aan deze afspraakbevestiging kunnen naar het oordeel van de Raad dan ook geenszins verwachtingen worden ontleend, zodat reeds om die reden geen sprake is van een bijzonder geval in verband waarmee volgens de jurisprudentie van de Raad strikte toepassing van artikel 57 van de WAO in strijd kan worden geacht met het rechtszekerheidsbeginsel.
Op grond van het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. Ch. Van Voorst als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2004.
(get.) Ch. Van Voorst.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.